top of page

Sonstral | Drie dagen in de kerker

  • Foto van schrijver: Ben Post
    Ben Post
  • 30 apr
  • 38 minuten om te lezen

Bijgewerkt op: 2 mei

Johannes Hendrik Sonstral werd in 1828 bevestigd als predikant van de Hersteld Lutherse Kerk in Den Helder. Hij zou daar tot zijn dood blijven. Sonstral was een behalve predikant ook een eminent geleerde. Hij heeft veel boeken geschreven en zelfs enig proza (dat helaas niet meer te vinden is). EƩn van zijn opmerkelijkste ervaringen is de begeleiding van een ter dood veroordeelde moordenaar in 1842. Sonstral heeft zijn eigen verhaal hierover uitgegeven in een brochure die hieronder integraal is opgenomen. Het bracht de kerk nog een mooi bedrag op van 50 gulden.


Iets vooraf aan den lezer

Van vele zijden werd ik aangezocht mijn wedervaren in de drie voor mij sombere, doch belangrijke dagen, door middel van de pers, algemeen te maken. Ik heb, na enig aarzelen, aan dit minzaam aanzoek toegegeven, onder voorwaarde, dat, zo de uitgave enig voordeel aanbracht, hetzelve ten nutte mijner gemeente zou strekken. Of de lezing van het bedaarde geschrevene niet zal afsteken bij het ontgloeide mondelinge verhaal, dat onder den vollen invloed stond van het ogenblik, durf ik niet beslissen. Echter hoop ik, dat de lezing van dit stukje, onder den zegen van boven, zal kunnen strekken tot versterking van het geloof in dien Enigen, die ons van God gegeven is, zonder wien de zondaar de eeuwigheid niet durft ingaan; en tot afschrik van de zonde, welke den mens, indien hij zijnen God verlaat, dood en verderf berokkent.


Het verhaal van de misdaad van MEIDE, dien ik, omdat hij er aan gewoon was, met zijnen aangenomen naam heb toegesproken, heb ik aan hem zelven, aan het bericht, dat het voorgelezen vonnis bevatte, en aan de mededelingen van ooggetuigen te danken. Wat mij zelven aangaat, heb ik den derden persoon aangenomen. Het schijnt alzo gemakkelijker van zich zelven te spreken of mijn onderhoud met den ongelukkige doelmatig zal geoordeeld worden, weet ik niet; dat hetzelve het doel getroffen heeft, weet ik bij ervaring. Overigens heb ik moeten geven wat ik had. Ik mag de conversatie op het papier niet belangrijk maken ten koste der waarheid. Wat ik mij herinnerd heb is teruggegeven, alleen heb ik verzwegen wat mij minder belangrijk toescheen, of wat mij als zodanig minder trof.

Ik neem hier de gelegenheid waar aan het Etat-Major van Z.M. schip de Sambre mijnen dank te betuigen, voor het gul onthaal mij aan boord ten deel gevallen, in die ogenblikken, waarin ik den gevangene ter verpozing alleen liet. Zo ik van des zelfs vriendelijkheid iets mocht verzoeken, het zou dit zijn, dat het de verspreiding van dit stukje onder deszelfs Equipage bevorderde, die haren gevallen kameraad in den dood zag gaan.


Boven alles breng ik nederigen dank aan God, die mij in die treurige dagen gesterkt en mijn gebed verhoord heeft, om een gevallen zondaar voor Hem te redden, wiens dood op dezen dag door de ganse Christenheid wordt verheerlijkt als ons leven tot in eeuwigheid!


HELDER,

Op Goeden Vrijdag, 25 maart 1842,

J.H.S.

DRIE DAGEN IN DEN KERKER, DE MISDAAD EN DE LAATSTE LEVENSUREN VAN JOHANN (doorgaans genoemd WILLEM) MEIDE


De misdaad

Als de lust ontvangen heeft, baart hij de sonde; maar als de sonde voleindigd is, baart zij den dood. JAKOBUS

Waartoe de mens kan vervallen, die zijnen God vergeet en de lusten des vleesches dient, leert de geschiedenis van duizend zondaars. Het lot van den ongelukkigen WILLEM (eigenlijk was zijn doopnaam JOHANN) MEIDE, wiens dood de ganse bevolking van den Helder op den vijfden Maart van den jare 1842 met schrik en ontzetting vervulde, is van die waarheid een treurig bewijs. WILLEM MEIDE was in den jare 1813 geboren te Tarrensond, in de nabijheid van Rostok. Vroeg verliet hij zijne ouders en zijn vaderland, en koos het zeegaansleven. Die hem aan boord gekend hebben, geven allen van hem loffelijke getuigenis. Zo verklaarde ook zijn chef aan boord van Z.M. fregat de Maas, dat hij een zijner knapste matrozen was, slechts dat ƩƩne gebrek hebbende, hetwelk voor hem zo heilloos is geworden. Ongelukkig verslingerde MEIDE zich aan zekere GRIETJE KRAMER, wettige huisvrouw van KLAAS PIGGE, Deze vrouw wist hem zo vast aan zich te snoeren, dat hij, in den laatsten zomer, met de Stad Utrecht, onder bevel van Kapt. JASKY, naar Java zullende vertrekken, op haar drijven en dringen, om aan het Nieuwediep te blijven, van dat voornemen afzag. Zij offerde hare hoofdsieraden op, om de som bijeen te krijgen, benodigd om het monstergeld terug te geven.

Van nu af leefden zij te zamen als man en vrouw. De gelegenheid was daartoe over gunstig, aangezien PIGGE, als timmerman op ’s Rijks werf bedankt, een reis ter koopvaardij had ondernomen. In het begin van september wierd dat geluk der ongerechtigheid gestoord. PIGGE liep met zijn schip binnen, ging er mede op naar Amsterdam, en werd gevolgd door zijne eerloze echtgenoot. Toen MEIDE dit vernam, werd hij in felle minnennijd ontstoken, en met afkeer vervuld, tegen het afschuwelijk voorwerp, voor hetwelk hij gezorgd had, die, daar zij niets kon trekken van haar mans maandceel, al zijn goed tot haar gebruik had verkocht. Hij vervloekte haar, die hem zo, menigmaal had bezworen, dat hij haar mocht overhoopsteken, indien zij weder enige gemeenschap met PIGGE hield; die hem voor enigen tijd zelfs had durven voorstellen, om te zamen van de koopvaardijsluis, waarover zij gingen, in het water te springen, om alzo voor eeuwig verenigd te zijn. Zij had ene slangentong, en reeds in het paradijs ademde de dood, uit de mond der slang. Zo zij iets vermaakt heeft, was PIGGE’S vrouw zeker erfgenaam van hare tong,


MEIDE besloot nu voor goed van haar af te zien maar, helaas zijn lot was anders beslist. Kort daarna zocht het onmens hem op, en betuigde hem, dat zij slechts naar Amsterdam was gegaan, om het geld meester te worden, dat haar man ontvangen moest. En toen MEIDE haar afweerde, viel zij als ene wanhopende op hem aan, alsof zij, daar hare tong te kort schoot, hem uit liefde met hare tanden wilde verslinden, terterwijl zij hem in de wang enen beet toebracht. Tegen die krachtige taal der vertwijfelde liefde was de meegaande matroos niet bestand. Hij gaf zich over, en zij, sloten zich weder aan elkander. Het was een verbond der hel! Daar de man, hoe zwak en flegmatiek hij was, hunnen ongeoorloofde omgang paal en perk wilde stellen, en zelfs tot het einde voor het kantongerecht verscheen, waar MEIDE betuigde, dat de vrouw hem ongelukkig maakte, ontstond er ene spanning, die eindelijk aller droevigst afliep. De ontaarde bijzit kwam nu met sterker aandrang tot wederzijdse moord voor den dag, daar zij, wat PIGGE ook in den weg lag, hem toch niet wilde verlaten. Nog weerde hij wel de verzoeking af, maar de angel daalde dieper in zijn hart, dan hij zelf wist. Hij had genen bondgenoot in dien strijd, want hij kende zijnen God niet. Zijne ongeoorloofde verwijdering van boord berokkende hem meermalen de gewone scheepsstraf, thans daarenboven het, verbod van een maand lang niet van boord te mogen gaan. Op den 21 september begaf G. KRAMER zich aan boord, om hem tot ene misdadige verwijdering op te stoken. Zij bood den marinier, die op schildwacht stond, ƩƩn gulden aan, om zijn vertrek niet te bemoeilijken. Doch deze wees haar aanbod af. Gelukkiger slaagde zij bij den armen jongen te komen. Hij liet zich bepraten, en verliet des avonds omstreeks negen ure de Maas, en bracht, zo als hij zelf daarna den Leeraar verhaalde, den nacht door ten huize van PIGGE, slapende op den grond, terwijl man en vrouw te bedde gingen.


Had MEIDE het opzet gehad om den man te vermoorden, geen gelegenheid om het uit te voeren schoner dan thans. Hij was echter nog niet gemeenzaam met het denkbeeld van doodslag. Die vrucht des verderfs zou op den volgenden dag tot rijpheid worden aangekweekt. Men verhaalde hem in den loop van den volgenden morgen, dat ene, wacht van mariniers de ronde deed, om hem op te sporen. Dit hinderde hem als die opzag tegen welverdiende straf voor ene dwaasheid, die hij zelf zich niet kon vergeven. Hij werd er kwaad tegen aan. De persoon, waar hij zich dien dag ophield, schonk hem braaf jenever; en hij sloeg in een kort tijdsbestek voor dertig cents van dit heulsap der goddelozen naar binnen: zijne stemming werd nu al meer overspannen. Hij voelde, dat het alzoniet kon blijven dat er een einde aan gemaakt moest worden.

Het was zeven ure des avonds, toen vrouw PIGGE, die den ganse dag in eene overspanne stemming had verkeerd, haren man nog eene boodschap voorgewend hebbende, MEIDE opzocht, en hem, reeds boven zijn drank, opnieuw volop jenever schonk, zelve in het toedrinken dapper, zoals zij gewoon was voorgaande.

Zo opgewonden hij, nu was, haalde zij hem thans zonder moeite over, om den aanslag uit te voeren: dat hij des nachts tussen half twaalf en twaalf ure hare woning zou indringen; dat, zo de deur niet geopend werd, hij dan het raam moest inbreken, waarvoor zij eene tafel zou plaatsen, opdat hij te gemakkelijker zoude inkomen; dat zij ondertussen te bed zou blijven, en hij eerst haar en dan zich zelven den dood zou geven. Zij zeide, dat zij nu niet langer kon leven, omdat haar man haar meer dan eens, op dezen dag, met hogen ernst verklaard had dat hij WILLEM niet meer onder zijn dak zou dulden. Onder het ledigen van een glas jenever sleep zij met eigen hand het mes, dat hen beide moest treffen; maar, zo als de ongelukkige in zijne laatste uren betuigde, was het hem daarna aller waarschijnlijkst geworden, dat zij van het verraderlijk opzet zwanger ging, om, in plaats van haar persoon, haren beledigden man onder het mes van eenen woesteling te, doen vallen, en misschien wel om van beide te gelijk ontslagen te worden. Althans zij zorgde bij hare te huiskomst, dat haar man in bed van plaats veranderde, zodat zij in zijne plaats kwam te liggen. Dit gedrag van de vrouw pleet voor de getuigenis, door MEIDE afgelegd, dat hij genen aanslag tegen het leven van PIGGE in den zin had, schoon, zeide hij tot zijnen Leeraar, dat hij niet voor zijn leven zou ingestaan hebben indien de man hem in dat uur van zinneloosheid had ontmoet. Zo hij het toch op den man had gemunt, wist hij immers de plaats; waar hij hem kon treffen. In allen gevalle was het gevaarlijk eene afspraak te maken, waarvan hij de uitslag niet kon vernemen, vermits hij zijne medeschuldige niet meer zag. Hij wist van die schikking ook niets. Vrouw PIGGE had dit buiten hem beraamd. Zij werd het offer van hare eigene list. Ruim tien ure verliet hij dit rampzalig gezelschap, en zette zich in eene herberg op nieuw aan het drinken van jenever. En hoe veel hij van dien drank had gebruikt, toen had de mensenvriend hem nog zo veel toegewenst, dat hij op den grond blijven liggen, en door de wacht gevonden ware. Maar de jenever, dien de satan schenkt, doet gene goede, maar enkel kwade diensten. Het was bijna, middernacht, en schijnbaar bedaard stapte hij in den kleinen pont, met welken men het Heldersch binnenkanaal van het Nieuwediep naar het zogenaamde Strooijedorp overvaart, en zeide, onder handdruk, tot den veerman: ā€œDit is voor de laatste maal; als ik er weer overkom, is het met mijn kist.ā€ De man, die geen kwaad vermoedde, dacht, dat hij zijn paspoort had gekregen en zijn matrozenkist bedoelde, en antwoordde: ā€œDat geve God!ā€

Aan het huis van PIGGE gekomen, klopte de moordenaar aan de deur, welke hij gesloten vond. Het is te verwonderen, dat de vrouw niet zorgde, dat de deur ongesloten bleef; daar haar man, toen zij te huis kwam, reeds te bed was; want, indien MEIDE ongemerkt had kunnen binnensluipen, gewisselijk ware de man onder het staal gevallen. Zo beschermt de eeuwige wijsheid de onnozelheid, en verstrikt de boosheid in de netten harer eigene dwaasheid.

PIGGE ontwaakt met schrik, op het ontstuimig geklop van buiten en herkent aanstonds de stem, die vloekend eist binnen gelaten te worden. Hij roept hem toe dat hij er niet zal inkomen. Toen overweldigt MEIDE de buitenluiken en schuift het raam open. Eerst kan hij er niet door, maar hij trekt zijne pij uit, hangt die over een hek en dringt door naar binnen. Zodra PIGGE het raam hoort opengaan, trekt hij zijn, vrouw bij den arm, haar toe roepende: ā€œMoeder; moeder o God, daar komt WILLEM! Wordt wakker!ā€ Maar zij geeft geen antwoord, hetzij dat zij zich slapende houdt, hetzij ze, onder overmaat van sterken drank, in een diepen bedwelmenden, slaap der dronkenschap ligt verzonken. Pijlsnel vliegt PIGGE Ā ter bedde de deur uit en vlucht bij de naaste buren, daar hij uit het niet wakker worden van zijne vrouw vermoedt, dat het een, tussen hen beide afgesproken werk was. Zijn behoud is, dat MEIDE zich iets moest ophouden met zich van zijne pij te ontdoen. Dit gaf hem gelegenheid onopgemerkt uit het bed de deur te bereiken. Intussen dringt de moordenaar in het donker, met het mes, in de vuist, naar het bed, en brengt der vrouw een dodelijke wond toe, in de rechterborst. Het bloed, dat zijne hand bevochtigt, ontneemt hem zijne zelfbewustheid, hij weet niet meer wat hij doet. Hij grieft zich in de borst, en boven het rechter darmbeen; maar zonder gevaar; de arm des misdadigers is verlamd. Hij valt neder in zijn bloed, en het mes naast hem! Een gillende kreet dringt door in de woning der buren, waar PIGGE zijne toevlucht heeft genomen. ā€œO God!ā€ roept hij uit, ā€œhij slaat haar,ā€ en dringt bij hen aan, om hem te vergezellen, opdat hij wete wat er omga en zijne klederen kan aanschieten. Met ene lantaarn voorzien en op ene worsteling voorbereid, treedt men in huis. Maar de haren rijzen hun te berge, toen zij de vrouw alleen, reutelende in enen stroom van bloed vinden. Men ligt haar van het bed op den grond, en meteen geeft zij den geest, gestikt in zonde en ongerechtigheid. Een kind van PIGGE, dat boven uit het raam ontvloden en mede teruggekomen was, stoot tegen een donker lichaam, het is de moordenaar in zijn eigen bloed. Men haalt de politie in huis. In dien tussentijd heeft de rampzalige zich voortgesleept en ligt daar met het hoofd op de borst, die hij had doorboord. Hoe flauw het schijnsel der lantaarn zij, die de kamer eene spookachtige gedaante geeft, het is licht genoeg om het apostolisch woord met bloed overgeschreven te lezen: ā€œAls de lust ontvangen heeft, baart hij de zonde; maar als de zonde voleindigd is, baart zij den dood.ā€ Niet lang daarna verenigde zich de rechterlijke macht in dit moordhol. De misdadiger werd naar boord overgevoerd, zijne wonden geheeld, zijn rechtsgeding gevoerd, dat gene moeilijkheid opleverde, vermits de beklaagde het feit erkende, en niets ter zijner ontschuldiging wist in te brengen. Op den 23 oktober werd het vonnis des doods tegen hem uitgesproken, met vervallen verklaring van den militairen stand.

De veroordeelde riep de barmhartigheid des Konings in. Maanden lang bleef het antwoord uit. Dit uitstel legde MEIDE in zijn voordeel uit. Eindelijk waande hij zeker van gratie te zijn, toen hij op den morgen van donderdag den 3den maart voor den krijgsraad werd gevoerd, en de voorzitter hem aankondigde, dat zijn verzoek om lijfsbehoud was van de hand gewezen, en dat het tegen hem uitgesproken vonnis op den middag van den volgenden zaterdag zou voltrokken worden.


De zondaar aan zichzelven ontdekt


Zo waarachtig Ik leef, Ik heb geen behagen aan den dood des Goddeloozen, maar daarin, dat hij sich bekeere van zijn doen en leve!JESAJA

Welgemoed vergezelde de Predikant S zijnen tuinman, die bezig was met een gedeelte van het plantsoen van den tuin aan zijne pastorie te verfraaien. Verlangend hield hij zich onledig met zijne verwachting naar de naderende lente en zomer, waarin bloemen en heesters hunnen geur verspreiden, en door vorm en kleur het oog zo vriendelijk bloeien. Hij verplaatste zich reeds in die ure, als hij onder het lommer van het geboomte, anders zo schaars aan den Helder, zijne studeerkamer overbrengt, en bij het gesuis van populier en abeel, onder het gekweel van het bastert nachtegaaltje, dat schuchter rondom hem dartelt, over God en het eeuwig leven, over zijne leiding met mensen en volken denkt, gevoelt en schrijft, en in Zijn tempel der, natuur stof opzamelt, om in den tempel der genade den naam van Hem te verheerlijken, wiens goedertierenheid zo verre gaat als het oosten van het westen ligt. In die stemming ontwaarde hij in zijnen huisgang ene ranke gestalte met enen dienstbrief in de hand,

ā€œO, mijn God! Dat is over W. MEIDE,ā€ die gedachte drong zich plotseling en onwillekeurig bij hem op. Met bevende hand opende hij de missive, en het was maar al te waar. De veroordeelde wenste de toespraak en den troost van den Evangeliedienaar in de oogenblikken, dies hem nog gegund waren; en de regter, die het lichaam niet kon sparen, riep de hulp des Leeraars in voor zijne onsterfelijke ziel, die buiten het bereik der maatschappelijke wetgeving ligt.

Nimmer zal S. dien plotselinge overgang vergeten of den schok, dien hij leed. En toch zo gewoon hij is bij iedere min gunstige aangelegenheid de lichtzijde op te zoeken, en daaraan zich vast te hechten, ging zijne somberheid weldra in eenen weemoed over, die vol is van zalig gevoel. Van lijdelijk toeschouwer van tuinaanleg wierd, hij door den groten wijngaardenier geroepen, om in den wijnberg van zijnen Heer Jezus Christus, deze verstorven rank van het dood hout te zuiveren, het overgebleven levende, hoe diep verkankerd, op te wekken; in ƩƩn woord, om ene plant aan het verderf te onttrekken en dan, te kweken voor het paradijs Gods in de eeuwigheid. Gewichtige taak! Wel volbracht, brengt zij ene parel aan de kroon der Evangeliebediening. De hoop, eenen armen zondaar voor zijnen Heiland te winnen, bevleugelde de schreden des Leeraars naar Z.M. wachtschip de Sambre, waar de veroordeelde was ingekerkerd. Eerst overlegde hij onder weg, hoe den man aan te spreken, doch kwam spoedig tot de overtuiging, dat eene voorbereide toespraak ligt kon mislukken, als zij den toon niet trof, waarop de ongelukkige gestemd was. Het scheen hem het best toe alles van den eersten indruk, dien de wederzijdse ontmoeting op beiden zou maken; te laten afhangen; vervolgens in zijnen geest te dringen, hem uit te lokken tot blootlegging van zijn gemoed, en daarop, als in eenen om ploegden grond, het zaad des Evangelies uit te strooien. Boven alles zocht hij hulp en kracht in het ootmoedig gebed.

Het eerst vervoegde de Leraar zich tot den voorzitter van den Krijgsraad, den weledelgeleerde heer van DER STRAATEN, een achtingswaardig mens, die hem mededeelde hoe hij den misdadiger, bij het aankondigen van den tijd, waarop het vonnis des doods aan hem stond voltrokken te worden, gewezen had op den eeuwigen Ontfermer, die, zo hij zich voor hem verootmoedigde, zijne zonden, al waren zij rood als bloed, wit als sneeuw zoude maken; dat hij van nu af zijn enige toevlugt moest zoeken bij den enigen Heere Jezus, die voor zondaren, en ook voor zulken als hij was, zijn dierbaar bloed had vergoten. Na de noodige inlichtingen ingewonnen te hebben geleidde de eerste Officier aan boord de weledelgeleerde heer DURLEU, een man van rechtschapene beginselen, den Predikant naar de hut des misdadigers. Hebt gij ooit eenen ellendige bezocht ik zijnen kerker, die beladen met het, ijzer der schandę, een hart doordringende blik op u werpt, als zijnen enigste vriend, terterwijl de gansche maatschappij, met het zwaard of den strop in de hand, als vijand tegen over hem staat, die onder den vollen invloed des : eersten indruks van het pas voorgelezen doemvonnis overal den dood en niets dan den dood des gewelds ziet rondwaren; die bijkans zeker in het uitzicht op verhooring van zijn smeeken enkel om het leven, verplet wordt door dat donderend woord: ā€œGeen genade; binnen tweemaal 24 uren zult gij sterven op een, schavot!ā€ Gij kunt u voorstellen, hoe hij te moede was, die dien blik ontmoette, hij, geroepen om in den dood het leven te brengen.

Gelukkig echter had noch de plaats, waar de ongelukkige zich bevond, noch zijn uiterlijk voorkomen iets dat huivering inboezemde. De hut, die MEIDE sedert dezen morgen betrok, was ruim genoeg en zindelijk; bij den dag door een patrijspoort genoegzaam verlicht. De goede en zelfs ruime verzorging, had hem, hoezeer wel eenigzins vermagerd, voor wegkwijnen behoed. Het was een forsch, welgebouwd jong mens. Niets op zijn gelaat of in zijne houding, dat den booswicht doorgaans scherp en huiveringwekkend afteekent. Goedwilligheid, vermengd met een trek tot zinnelijkheid, lag op zijn gezigt. Zijn blik was ter nedergeslagen, rustig, pogende deze onrust te verbergen, die hem van binnen folterde. Zwijgend zagen Leeraar en veroordeelde, na het wisselen van den gewonen groet, elkander enige ogenblikken aan, terterwijl de eerste die sombere en plegtige stilte aldus afbrak. ā€œOngelukkig, beklagenswaardig, mens ik verheug mij, dat gij behoefte gevoelt aan Gods erbarming, den troost van Jezus Evangelie zoekt, en mij tot uwen raadsman, trooster en vriend begeert dat ik wil zijn tot uw laatste ure; maar ik ben tevens zielsbedroefd over de aanleiding, die uwe begeerte heeft opgewekt. O mijn God! zo jong een mens, wiens uiterlijk, zowel als de berigten, die ik ingewonnen heb, mij zeggen, dat gij niet tot de gewone soort van kwaaddoeners behoort, door onzaligen drift in het verderf gestort, schuldig aan eene wandaad, waarop de wet de strengste straf zet, waarvoor de Koning geene genade heeft.ā€M ā€œMijn toestand is treurig, en ik ben blijde, dat gij gekomen zijt.ā€ā€œMogt ik uw lot verzachten, mogt het mij gelukken, genade voor u af te smeken bij den Koning aller Koningen, bij den Rechter van hemel en aarde. Bij Hem wordt geen zondaar, die boete doet, afgewezen. En zo velen den aardse Koning hebben gemeend te ontraden, u het leven te schenken, bidden met mij voor uwe onsterfelijke ziel tot God: genade en geen regt.ā€ MEIDE sloeg het oog neer en zuchtte.ā€œHad gij nog hoop op gratie?ā€ā€œTot van morgen. Ik dacht het zeker, omdat het zo lang duurde. Nu moet ik sterven.ā€ā€œZeg mij, en stort uw hart vrij voor mij uit: voelt ge u bereid dien groten stap te doen en voor uwen eeuwigen Rechter te verschijnen?ā€(Met verwonderlijke koelheid) ā€œIk sterf gerust. Ik ben er niets bang voor. Ik ben (de handen over elkander wrijvende) zuiver; ik kan gerust heen gaan. Ja, dat kan ik!ā€ā€œOngelukkige! Die uitdrukking jaagt mij sterker ijzing aan, dan uw treurig lot voor de wereld. Hebt gij dan geen kwaad gedaan?ā€ā€œJa dat wel; maar ik heb het niet gedaan, het is de schuld van de vrouw, Zij heeft er mij toe ge dwongen.ā€ (Hier verhaalde hij wat boven reeds vermeld is.) Zij is er de oorzaak van; ik wilde niet; ik ben schoon.ā€ā€œIk laat uwe ontschuldiging gelden, zo veel zij gelden kan; maar begrijpt gij niet, dat gij in uwe eigene ogen nog verachtelijker moet uitkomen, daar gij de blinde slaaf zijt geweest van een schepsel, dat gij reeds als verachtelijk had leren kennen? De misdadiger, die zijn eigen opzet uitvoert, heeft ten minste meer moed dan die het lage, werktuig van een ander is.ā€

ā€œIk zou het nog niet, gedaan hebben, als men mij niet gevoerd had met jenever!ā€ā€œWaart gij gewoon u in drank te buiten te gaan?ā€ā€œZeker niet. Dit weten mijne kameraden; maar als ik eerst drank op heb, dan ben ik een rare; dan weet ik niet wat ik doe.ā€ā€œIk geloof u gaarne; want de jenever berooft, den mens van het verstand, en verpest het hart. Maar waart gij dan niet schuldig aan het te veel drinken kon iemand u daartoe dwingen, indien gij zelf niet wildet?ā€ā€œDat is waar.ā€ā€œVerkeerdet gij niet eenige dagen reeds met die vrouw en ook met haren man in eene spanning, die weinig goeds beloofde?ā€ā€œJaā€ā€œHebt gij u niet bedreigingen tegen den man laten ontvallen, en gezegd, dat het u niet kon schelen, al hing men u op aan de bovenste ra?ā€ā€œDat waren losse gezegden, zo als een matroos, die honderdmaal op ƩƩnen dag doet; maar een kwaąd voornemen had ik niet.ā€ā€œGij had dus eenen afkeer van moord; moest gij dan ook niet vooral tegen onmatig gebruik van jenever opzien, daar gij wist, hoe woest dezelve u maakte?ā€ā€œā€™t Is zo.ā€ā€œEn gij hebt het niet gedaan. Zijt gij bij gevolg niet daaraan schuldig, dat gij u verlaagd hebt, om te doen wat gij zelf niet wildet?ā€ā€œHij zweeg en haalde de schouders op.ā€ā€œHebt gij niet wel eens gebeden, toen de verleiding het u lastig maakte ???ā€ā€œNeen, daar dacht ik niet aan.ā€ā€œEn was dit niet misdadig? Kan uw geweten zuiver zijn, terterwijl het u verwijt, dat gij aan God niet gedacht hebt?ā€ Weder schouders ophalen.ā€œHoor, WILLEM wij moeten vertrouwelijk worden. Ik heb reeds meer in uwe oogen gelezen, dan gij vermoed… Ik verwacht woorden en geen zwijgen. Liever verkeerd dan in het geheel geen antwoord, Geloof mij, gij moet nog aan uw eigen hart ontdek worden. Gij verschanst u achter verontschuldigingen, die u wel tot een voorwerp van medelijden maken, maar de onschuld u niet teruggeven; gij verbergt u voor u zelven, zo als gij dit tot hiertoe voor God hebt gedaan, Gij zijt afgeweken van uwen God en zijn gebod, en daarom kan uw geweten niet zuiver zijn. Het moet u aanklagen, als verloren zondaar, die, zo gij de eeuwigheid ingaat, als het er thans met u uitziet, voor eeuwig rampzalig zult worden. Hoe kunt gij zeggen: mijn geweten is schoon? Het is zo schoon, als het mes, in den krijgsraad, overkorst met het bloed van enen dubbelen moord! Houdt gij het nog vol?ā€ā€œJa zeker.ā€ā€œBittere teleurstelling! Ik had gehoopt eenen armen zondaar te ontmoeten, die verbrijzeld door berouw en leedwezen, voor God gebogen lag, biddende als den tollenaar: God wees mij zondaar genadig! Gij zijt nog erger dan de FarizeeĆ«r, die had ten minste nog burgerlijke, goede daden in rekening te brengen, en gij komt voor het eeuwig gericht met eene moord, en voelt geene knaging van het geweten. Die man, zeide Jezus, ging niet gerechtvaardigd heen. Wat zal Hij van u zeggen? Ik wilde uwe gerustheid tot geen prijs voor mij overnemen. Ik schaam mij niet u te zeggen, dat als mijn geweten op Gods. regterstoel zat, het mij bang genoeg zou maken. Ik weet voor mij geene andere hoop dan in CHRISTUS bloed. Weet gij wat anders?ā€ā€œNeen! Daarom wilde ik u verzoeken mij het Avondmaal toe te dienen, dan ben ik met God verzoend.ā€ā€œOok hier dwaalt gij. Het Heilig Avondmaal is geene afrekening, geene koopprijs, waarmede gij een schuld afdoet, die gij niet eens de uwe rekent. Gij moet beginnen met schuld te erkennen, den u voor God niet te verheffen, maar te buigen, zo als DAVID, MANASSE EN PETRUS dit, deden. Over het Avondmaal spreken wij nader. Maar luister eens. Uw gevoelen aangaande u zelven verschilt hemelsbreed met dat van ieder. Uwe rechters althans zijn het in het geheel niet eens met u. Zij hebben tegen u, als voorbedachten moordenaar een vonnis uitgesproken; niet waar? Hebt ge u tegenover uwe rechters te beklagen?ā€ā€œNiemendal. Zij hebben mij menselijk en vriendelijk behandeld. Zij moeten de wet volgen.ā€ā€œMaar hunne uitspraak was die rechtvaardig of onrechtvaardig?ā€ā€œGeheel rechtvaardig.ā€:ā€œGoed. Maar nu veroordelen zijn als schuldig schuld en een schoon geweten gaan slecht samen. Nu heeft een van beiden gelijk, gij of uwe rechters.ā€ā€œWat oordeelt gij?ā€ā€œDe rechters hebben gelijk!ā€ā€œDie erkentenis werpt de verschansing van uwe rust omver.ā€ā€œDat zie ik niet.ā€ā€œOmdat gij de ogen sluit. Maar hoe denkt gij, dat God uw bedrijf beoordeelt?ā€ā€œHij zal het mij niet toerekenen. Hij weet wel, dat ik er geen schuld aan heb; maar het wijf wal, die het gedaan heeft, die moet het verantwoorden.ā€ā€œKunt gij u verantwoorden?ā€ā€œJa! En ik zal, het. – Ik heb niets te vrezen, zie, zo veel niet. Ik kan gerust sterven.ā€ā€œSchitterende verantwoording van eenen moordenaar tegenover Hem, wiens ogen te rein zijn, dan dat zij het kwade zouden aanschouwen, die gezegd heeft; gij zult niet doden! Die een verterend vuur is voor den goddelozen, die den verstokten zondaar voor eeuwig zal verdoemen. Beeft gij niet daarvoor?ā€ā€œWat ik gedaan heb, zal God mij wel vergeven.ā€Ja, als gij voor hem als een arme, boetvaardige zondaar nedervalt, en uwe schuld voor Hem belijdt. Zij moet u een last worden, die u te zwaar valt. Indien gij op vergeving hoopt, moet gij ze eerst noodig hebben; neen, dan moogt ge uwe misdaad niet verheelen, die u zowel den eeuwigen als den lijdelijken dood heeft waardig gemaakt,ā€.ā€œMaar ik kan gerust sterven, ik vrees niets,ā€ā€œHebt gij nog wel eens ernstig aan den dood gedacht? Hoe stelt gij u het sterven voor?ā€ā€œZoet, helemaal zoet, dit is niets.ā€ (dit woord wierd met enen wilden, ijsselijken, lach uitgesproken.)ā€œZoet, zo als die noodlottige nacht u zoet was, toen gij vol van jenever, het huis van uwen naasten, met het mes in den moorddadigen hand, inbraakt, en zijn huwelijksbed, dat gij zes jaren geschonden hadt, met het bloed van uwe medeplichtige bezoedeldet. Of was het u niet zoet, toen gij den eersten stoot toebracht?ā€.ā€œJa, dat was het,ā€ā€œDoch daarna?ā€ā€œDat weet ik niet, Ik kan mij niets herinneren van hetgeen er verder is gebeurd.ā€ā€œGij weet dus niet eens, dat gij u zelven verwond hebt? Maar toen gij tot u zelven kwaamt?ā€ā€œVond ik mij op eenen draagstoel, met het lijk en het bebloede mes voor mij. Bah nog ril ik er van!ā€ā€œDus toen schrik, daarna donkere kerkeruren, eindelijk de dood op het schavot. Nog erger zal het u gaan, als gij ontwaken zult uit die verdovende bedwelming, dien gij nu zo gedachteloos zoet noemt. Dan eeuwige rilling en wanhoop een eeuwige zelfmoord, waaraan ge niet kunt sterven, welks wonden geen heelmeester verbindt! Eeuwige kerker, het eindeloos middernachtuur der gevangenis en geen morgen. Gij vraagt hoe laat het is, en de Satan antwoordt: ā€œDe klok staat stil.ā€ Er volgde eene stilte der verslagenheid.ā€œIk wensch u geluk, dat gij thans zwijgt… Zalig de schok, dien gij ontvangt. Ik spreek niet hard met u. Liefde doet mij u aangrijpen met vaste hand. Ik hoop u tot eene ware; niet tot eene valse gerustheid te brengen. Daarboven zult gij uwen Zaligmaker danken, dat Hij u eenen raadsman toezond, die, den moed had, u aan de banden der ongerechtigheid en des eeuwigen verderfs los te scheuren. Hebt gij nog eene moeder?ā€ā€œJa, en eenen vader ook, met eenen broedersen eĆ©ne zuster.ā€ā€œKennen zij uwen toestand?ā€ā€œNeen! Ik heb hun van daag laten schrijven, dat, ik op reis van Oost-IndiĆ« gestorven ben.ā€ā€œUwe moeder denkt dus, dat gij nog leeft. Ach! Gij zijt eens haar geliefd kind geweest. Zij heeft bij den doop u den Heiland toegewijd. Hoe blijde zal zij geweest zijn, toen gij geconfirmeerd wierd, nietwaar? (toestemmende knik.) En toen gij uit het land ging, gaf zij u toen niet met een gezwollen oog eenen hartelijke kus en den moederlijke zegen? Riep zij u niet toe: Houd u goed, mijn jongen! Is het zo niet?ā€ā€œJa!?ā€ antwoordde hij, diep bewogen:ā€œEn thans bidt zij misschien, voor u God! Bewaar mijn kind voor de verleiding der wereld! WILLEM! uwe moeder bidt; en hoe zit gij hier! Arme moeder! – Zoudt gij ook tot haar zeggen: Ik kan mij voor u verantwoorden; ik, ben schoon; de dood is mij zoet, dit is niets?ā€ā€œNeen, O God, neen! Dat niet!ā€ā€œIk kan mij zo levendig voorstellen, hoe gij uwe moeder, als zij hierbinnen trad, zoudt om den hals vliegen, en haar bidden: Vergeef het uw kind! Kom, val ook uwen God in de armen. Hij is even barmhartig Vader, als zij eene teedere moeder is. Zeg tot Hem: Vader! Ik heb gezondigd in den Hemel en voor U, en ben voortaan niet meer waardig uw kind te heten. Voor U heb ik kwaad gedaan, uwe straffen verdiend, genade en erbarming om CHRISTUS wil, Vader! En Hij zal u, als gij van het aardse scheidt, opnemen in zijn vaderlijk huis.ā€


Het stenen hart was verbrijzeld, de zondaar tot zich zelven gebracht. De ploeg was door den akker gegaan. Nu vielen de antwoorden beter uit, en de hoop op goeden uitkomst was gevestigd, De Predikant beloofde hem zo dikwerf te zullen bezoeken, als hij dit voor zich wenselijk achtte, en, op zijne betuiging, dat hij het Duitsch gemakkelijker dan het Hollandsch las, een Duitschen Bijbel en gezangboek te zullen zenden. Dat woord en die taal moest hem in de dagen zijner onschuld terugvoeren. Vroeger had de Leeraar hem het leesboek voor gevangenen, door het Zendeling-genootschap uitgegeven, toegezonden. Maar dit was hem door den provoost afgenomen en niet, weder geworden. Bij zijne hoop op gratie was de vertroosting van een boek, dat misdaad en dood voor ogen roept, geene ernstige behoefte. De Heer komt te zijner tijd.


De dag des geloofs


Geloof in den Heere Jezus CHRISTUS, Soo wordt gij salig. PAULUS

Menigmaal baart het verwondering, hoe, in de dagen, toen de eerste mare van het kruis de wereld doorklonk, de Heiden, die niets wist van CHRISTUS en zijne bestemming, zo eensklaps vroeg: Wat moet ik doen om zalig te worden? en het antwoord verstond; hoe hij zich liet dopen, en van dat tijdstip af voor zijnen Heiland leefde en stierf, door lief noch leed van hem af te trekken. De man, van wien hier de sprake, kan dit raadsel oplossen, of maakt het nog groter. Hij, die gisteren zijne strafwaardigheid niet kende, boog zich thans boetvaardig en gelovig voor het kruis. Behoeften, van welke hij slechts eene ā€˜donkere bewustheid had, waren opgewekt en te gelijk bevredigd. Hij ontdekte den nacht zijner ongeregtigheid, en het licht des Evangelies verdreef de duisternis. Nauwelijks was de vraag hem ingeschoten: Wat moet ik doen om behouden te worden? of het antwoord verraste zijne ziel: Geloof in den Heere Jezus. Onze ongelukkige had veel van een Heiden, niet gelijk wij die ons plegen voor te stellen, uit den beschaafden stand, zo als wij ze ontmoeten, wandelende in de academie, of schitterend op het spreekgestoelte; neen, maar uit het alledaagse leven, en den geringe stand, die zich wel in de tempelen der Goden vermaakten, en soms van wijsbegeerte hoorden spreken, maar die voor het overige ruwe, onontwikkelde mensen waren; en zodanig mens was W. MEIDE.


’t Is waar, hij was van Christen ouders, en had in zijne jeugd gedaan wat zo menig een werktuigelijk doet, het Christendom beleden. Maar de flauwe indruk zijner belijdenis was op de wateren der zee weggewaaid. Die den Heere Christus niet in zijn hart medebrengt, zal hem niet overal aan boord vinden. Op verscheidene schepen had hij reizen gedaan ter koopvaardij, was een geschikt zeeman, maar hij vergat zijnen God, en raakte, verward in de strikken eener DELILA, die hem met meer dan met het verlies zijner vrijheid en ogen bedreigde. Het kwaad door hem bedreven, zag hij in, hij wilde ervan ontheven zijn; maar omdat hij vreemd was aan God, onkundig van zijn Woord, zocht hij hulp in zich zelven, en waande zich te bedekken voor den Rechtvaardige, met de ontschuldiging, dat hij niet gemoord had om te stelen, maar alleen door een ander daartoe verleid, alsof ADAM niet schuldig ware geweest, omdat hij niet uit eigen aandrift van den boom had gegeten, maar slechts omdat hij luisterde naar de stem zijner vrouw. Doch toen hij het onhoudbare van de valse stelling, waarin hij zich geworpen had, ontwaarde, wierd, daar hij toch beefde, om als een schuldige de eeuwigheid in te gaan, onrust in zijn gemoed opgewakkerd, en het verlangen opgewekt, om te weten, hoe hem genade zou wedervaren. In die genetische stemming voor het Koningrijk der Hemelen vond hem de Leeraar, toen hij vrijdags, tussen elf en twaalf ure, zijn gevangenhut binnentrad. MEIDE verhaalde, dat hij met zijnen oppasser den ganse nacht en morgendoor gelezen had, wat door den Leeraar opgegeven was, en dat dit hem bijzonder had vertroost en gesterkt.

Het overig gedeelte van den dag tot ’s avonds negen ure bracht de Leeraar met hem door; hem van tijd tot tijd alleen aan zich zelven overlatende, opdat het onderhoud niet verkwijnde en hem afmatte. Hij gaf hem dan wat op te lezen, dat bij de wederontmoeting nieuwe stof gaf tot zijne opbouwing voor de eeuwigheid. De gang van het gesprek wierd nu eens door het voorlezen van enen Bijbelplaats of lied over verzoening en eeuwigheid dan weder door het gebed afgewisseld, en de kracht des geloofs en der genade ontwikkelde zich tastbaar. De kerker stond herschapen in enen tempel van Gods heerlijkheid, waaruit de toehoorder zijnen voet niet zou zetten om de wereld in te gaan en het woord te vergeten, maar om de eeuwigheid, in te stappen, en het geloof met aanschouwen te verwisselen. Het was het kerkuur, waarin het Amen zich oploste in het pardon van den oordeelsdag.

De Leeraar had gevreesd den ongelukkige afgemat en vervallen terug te zullen vinden; het tegendeel verraste hem. De schok van het bekrachtigd doodvonnis was gebroken op het Evangeliewoord; valse gerustheid had plaats gemaakt voor heilige droefheid naar God, welke eene onberouwelijke vreugde uitwerkt.


Hij zeide het zelf en de steeds toenemende kalmte en het genoegen op, zijn gelaat bevestigde het, dat hij in eene nieuwe wereld was overgebracht; dat al wat hij las of hoorde, hem ja wel vreemd was, maar toch, duidelijk, dat het was, alsof het voor hem geschreven ware, dat de Psalmen en Gezangen, voor hem schenen gemaakt te zijn. Het kon hem niet anders verklaard worden, of God zelve moest, door zijnen Geest op en in hem werken.ā€œGeen dag,ā€ zeide hij in het avonduur, heb ik in mijn leven zo tevreden en genoeglijk doorgebracht. Ik kom tijd te kort. Ik ontdek lezende, wat ik tot hiertoe niet wist, en wil steeds nog meer weten.ā€ā€œO!ā€ voegde hem de Leeraar tegemoet, als uw hemelse Vader, die gij zelf ondervindt, dat zich niet onbetuigd aan u laat, u in die, vele woningen, waarvan gij Jezus hebt horen spreken, binnenleidt, zult gij zeggen: De helft is mij niet aangezegd!ā€ā€œAch,ā€ hernam hij, ā€œwat is God toch goed op mij geweest, dat hij mij niet in mijne zonde wegnam, toen ik zo wild en woest den dood in de kaken liep. Ach! Hoe ware ik toch de eeuwigheid ingegaan. Ik trilde wel van schrik, toen ik hoorde, dat ik sterven moest, maar de dood op het schavot is mij ene weldaad. Nu heb ik tijd en gelegenheid om Gods erbarming te zoeken, en mij tot sterven voor te bereiden.ā€

Dit sprak hij uit met die goedwilligheid, welke op zijn gelaat lag uitgedrukt, zodat de Leeraar moeite had den opwellenden traan te verbergen. De dood op een schavot een weldaad, een geneesmiddel? dat moet wel van eene dodelijke kwaal zijn, en er is geen dodelijker dan eeuwige rampzaligheid. Het is een onbegeerlijk geluk maar een geluk is het toch. De ellendige, die zijne misdaden verfoeijend, met den Hemel voor het oog en den Heere Jezus in het hart het schavot betreedt, is altijd gelukkiger, dan die op vorstelijk dons, zonder vrede met God te hebben, den laatsten adem uitblaast. Het is waar, de schande sluit den eerste de ogen; maar welke eer verbeidt den laatste, wanneer in gene wereld de Satan de rol van scherprechter uitvoert?

Met genoegen sloeg de Leeraar de bestendige opgeruimdheid van zijnen lijder gade. Hij genoot omstreeks 4 ure na den middag zijn middagmaal, waarvan hij zelf den schotel had opgegeven, met eenen eetlust en smaak, alsof hij bij een goede vriend ware te gast geweest. Dit was een gevolg van zijne gemoedsstemming. Zijne zinnelijke aard verloochende zich niet. Had hij met minder trek gegeten, het zou er, in dezelfde verhouding, minder goed van binnen bij hem hebben uitgezien. Hij ontving voor zijne eeuwige belangen, die voor zijne beschouwing nog altijd enen scherpzinnelijken tint hadden, wat hij bijkans niet had durven verwachten en hij at er te smakelijker om. Het is niet onmogelijk, dat hij daarin een voorsmaak proefde van de geneugten der zaligheid. De Leeraar, die hem naar vele dingen vroeg, onthield zich, daarnaar te onderzoeken. Hij zou hem die grove voorstelling toch niet hebben willen of mogen ontnemen, die hij in allen gevalle met gehele volken der oudheid gemeen had. Of stelde zelfs de Jood zich de zaligheid niet voor, onder het zinnelijk beeld van een feestmaal, waar ABRAHAM een hoofdpersoon aan tafel was? En wat zou hij hem voor een, hem onschadelijk idee hebben in de plaats gegeven? De tijd was te kort, om zijn verstand in die male te verlichten, zijnen smaak alzo te zuiveren en te verfijnen, dat hij de meer juistere, doch, omdat het nog niet geopenbaard is wat wij zijn zullen, altijd nog duistere, begrippen van den meer beschaafden, aangaande het zijn in het eindeloze, had kunnen opnemen. Wat had de Leeraar niet op zijne verantwoording, genomen, indien hij door ene wijsgerige voorstelling het Goddelijke, dat zich in meer, rein zinnelijke vorm bij hem openbaarde, had verwoest? Wat? Indien de twijfel zich tussen zijn opbouwend begrip en de afbrekende voorstelling had geworpen? De twijfel aan de vorm sleept dikterwijls het wezen mede. Men kan dit zien bij ongelovigen Roomschen, die het Christendom verwerpen, omdat de vorm van hunne eredienst hun twijfel had ingeboezemd. Ongeloof is eerder uit te rooien, verstoktheid eer te vermurwen, dan twijfel op te lossen. Begint de ongelovige aan zijn ontkennen te twijfelen, er is toena- dering tot het geloof; maar wanneer, die gelooft, den twijfel opneemt, het zaad des ongeloofs is in zijn hart gestrooid; want zowel ten voor als ten nadele van het geloof, wordt, bij twijfelen, meer door het hart dan door het verstand beslist.

Wat daarvan zij, wat de grote zaak aanbelangt, Was MEIDE tot eene gezegende hoogte gebracht. Zijne zonde berouwde hem, hij hield zich vast aan zijnen Zaligmaker, Hij geloofde, dat ook voor hem was volbracht! Ootmoedig vouwde hij de handen, als de Leeraar voor hem bad, en sloeg hij de ogen als de tollenaar op den grond. Hoe veel of weinig hij van het Evangelie begreep, zo veel begreep en gevoelde hij ervan, als voor hem nodig was om zalig te worden. En zal Hij, die bij zijn naam gezworen heeft, dat Hij niet wil, dat de zondaar verloren ga, maar zich bekere en leve, hem niet aangenomen hebben, al wist hij zich niet in kerkvormen over de waarheid uit te drukken?


Zijn aardse leidsman naar de doodsvallei wees hem, in vol vertrouwen, op den barmhartige, Helper der zielen, die het zwakke riet niet verbreekt en de glimmende vlaswiek niet uitdooft, maar de vermoeiden en beladenen tot zich lokt, om rust te geven aan hunne zielen. Hij nodigde hem nu uit op den volgenden morgen het Avondmaal met zijnen Heiland te vieren. Hij verliet den lijder met de voor spelling, dat hij een verkwikkende slaap zou genieten, dat met een ongelovig hoofdschudden wierd beantwoord.


Het avondmaal in den kerker


Voor u gegeven, voor u vergolden, tot vergiffenis van uw zonde. PAULUS

Het is een plechtig schouwspel, als gij een bedehuis: binnentreedt, waar het lied der verzoening, het: ā€œ0, Goddelijk lam! Onschuldigā€, uit een’ zalig weemoedige boezem ten Hemel klimt, de waas van ootmoed aller gelaat dekt, en de onderpanden der eeuwige ontferming worden uitgedeeld. Nog roerender is het, wanneer gij den kruisgezant voor het sterfbed ziet staan, en de uitgeteerde handen des kranke zijn gevouwen, en zijn holle blik op den heiligen beker staart, waarin het zoenbloed des eeuwigen Middelaars wordt vertegenwoordigd, dat van alle zonden reinigt, en hem den dood bemoedigd doet onder de ogen zien. Maar nog dieper grijpt het in de ziel, als binnen sombere kerkerwanden de dis der hemelse liefde wordt gedekt; als de misdadiger, maanden achter een met zijne gruwelen in gezelschap, boetvaardig voor zijnen Heiland knielt, en zijne wroegingen neerwerpt aan den voet van het kruis; als hij stil en afgetrokken; als luisterde hij of ’t doodsuur sloeg, op dat brood en dien wijn starende, zich zelven schijnt af te vragen Is dit ook voor mij gegeven, voor mij vergoten? Als de dienaar van CHRISTUS, hem boven het schavot en de schande verheffende, hem de vergiffenis zijner zonden, het pardon van den Koning der eeuwen aankondigt, en hem met de doodkist en de eeuwigheid voor de voeten, de ziel verkwikt met het manna der onsterfelijkheid. Dit is een ogenblik, onvergetelijk voor hem, die erbij werkzaam is geweest.

Helder scheen de zon op den morgen van den vijfden maart, en de stormen der vorige dagen waren tot zwijgen gebracht. Het was in het gemoed van Helders ingezetenen zo helder en rustig niet. Doffe weemoed heerste in de meeste gezinnen. Ach, waarom vergeten dat het vonnis des doods tegen ons allen is uitgesproken! Half negen verllie de Leeraar zijne woning, diep in zich zelven gekeerd, en innig geschokt; hij had in de beide laatste nachten niet veel geslapen. Hij zou moeilijk kunnen zeggen, of hij onder weg meer dacht dan gevoelde; hij wandelde met zijnen God, wiens afgezant hij was. Met ontroering staarde men hem aan, als enen bode des doods, en het gefluister der voorbijgangers was hem in de ooren, als het suizen op het graf. Met eene kille huivering stuitte hij tegen het schavot, op het Nieuwedieper plein opgerigt. Daar stond dat werktuig der vernieling, gereed een offer te ontvangen, dat, hoezeer voor den dood tegen wil en dank bereid, nog zo gaarne zou leven. Die witte, ruwe kist, naast den galg, maar het was de lichtzijde van het schavot, de grenspaal des lijden, de bergplaats der vergetelheid, daarin zou de boezem des ellendigen niet meer zwoegen, zijne leden niet meer trillen van angst. De Leeraar bad tot God en ging zijnen weg.

Negen ure aan boord gekomen, vond hij den gevangene gezangen lezende, die betrekking hadden op de viering van het Heilig Avondmaal. Zo nabij den dood is de voorbereiding ernstig, zo als de instelling in dien onvergetelijke nacht het was.ā€œThans nader ik u,ā€ zeide de Leeraar, na den gewonen groet, ā€œzo als de Profeet het Joodse volk, en heb ook voor u dat Evangelie. ā€˜Troost, troost mijn begenadigde, spreekt uw God. Spreek met hem vriendelijk, en predik hem, dat zijne misdaad vergeven is, dat zijn strijd een einde heeft, en dat hij dubbel goeds zal ontvangen van de hand des Heeren, voor alle zijne zonden.ā€™ā€ Een zuchtende blik naar den Hemel was het antwoord.ā€œZeg mij, MEIDE! Hebt gij van nacht niet goed geslapen?ā€ā€œDominee gij hebt het best geraden; heel goed, ik begrijp het niet; van half elf tot drie ure.ā€ā€œHebt gij niet zwaar gedroomd?ā€ā€œNeen! De oppasser zeide, dat ik zo gerust geslapen heb, als een kind in de wieg. Ik dacht dat ik maar een uurtje gelegen had, en het was al drie ure.ā€ā€œOntroerdet gij niet, toen gij wakker wierd?ā€ā€œNiets. Ik was door en door fris.ā€ā€œWat merkt gij daarin op?ā€ā€œDat God mij wonderbaar sterkt.ā€ā€œGoed gedacht. Hoe denkt gij nu over uw heengaan?ā€ā€œIk hoop, dat God mij de zonde zal vergeven, en mij in genade aannemen!ā€ā€œOp welken grond rust die hoop?ā€ā€œOp het bloed van CHRISTUS, Gods Zoon, die voor zondaars gestorven is.ā€ā€œHeb dan goeden moed; want op dien eigen grond mag ik het woord van uwen en mijnen Verlosser in uwe ziel storten: uw geloof heeft u behouden: u zijn uwe zonden vergeven! Laat ons met dat geloofsvertrouwen het Heilig Avondmaal vieren, dat uw Zaligmakerker heeft ingesteld in enen nacht, toen Hem, den Onschuldige, even als u, de dood des gewelds aangrimde. De tafel der gevangenis wierd een dis der onsterfelijkheid, de Leeraar bad, de arme zondaar bad. God hoorde. Het Evangelie wierd vervuld. JEZUS neemt de zondaars aan!ā€ Stil met een zachten traan in de ogen stond daar de boeteling, terterwijl de Leeraar hem zijne schuld voorhield, belijdenis der zonde en des geloofs afnam. Wat mag er in zijn gemoed zijn omgegaan, toen hij gewezen wierd op het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt, die de verzoening is ook voor de grootste bloedschuld, die het verloren schaap opzoekt en in de armen zijner liefde sluit. Hoe moet zijn bekneld en geprangde boezem opgeruimd zijn geworden, toen hem in den naar van Vader, Zoon en Geest de vrijspraak van alle zijne zonden wierd aangekondigd, Ja, toen ondervond hij de bevestiging van de roerende toespraak van zijnen rechter; toen verheugde hij zich in God, zijnen Heiland. Al beefden zijne leden, al rammelde de ijzeren staaf aan zijne handen, hij voelde zich geroepen tot de heerlijke vrijheid van Gods kinderen, en wat hij nog leefde in het vlees, dat leefde hij in het geloof aan den Zone Gods, die zich ook voor hem had overgegeven. En alzo gesterkt naar den inwendige mens, nam hij het brood, dronk uit den beker, en eigende de belofte zich toe: Voor u gegeven, voor u vergoten, tot vergiffenis van zonden. Beiden baden en loofden God. Het is den Godsdienstleraar de zaligste taak zijner bediening, het Avondmaal uit te delen; dan voelt hij zich los van de aarde, maar zo, als het ware aan den voet van het schavot, de tolk der eindeloze ontferming te zijn, dat voert hem op in een wereld, die geen sterfelijk oog zien kan. Eene doodse stilte verving, deze plechtigheid. Het was, om zo te zeggen, eene akelige ledigheid, voor den Leeraar althans; hij was als uit den Hemel van zalige fantasie in de werkelijke wereld terug gekeerd, en die wereld was een kerker, daar ginds het schavot. Het was hem als moest hij op nieuw beginnen, en misschien wierd de vraag wel wat gedwongen geuit: ā€œHoe is het daar binnen bij u?ā€ā€œO, zo wel en goed; ware het nu maar twaalf ure.ā€ Dit antwoord bracht den geestelijke tot zich zelven terug, en hij antwoordde hem met woorden des vredes. Na hem gevraagd te hebben, of hij hem ook na zijn afscheiden enige diensten zou kunnen verrichten, en zijn woord gegeven hebbende op de kleine ver zoeken, welke hij deed, poogde S. hem moed in te spreken tegen de vast naderende laatsten strijd. ā€œVrees nu niet voor den dood,ā€ zeide hij, wapen u met moed tegen de noodwendige toebereidselen, die vooraf zullen gaan; wedersta mannelijk elke schok, die u wacht. Ik blijf bij u, en wie u aanvatte, zie op mij, als die voor u bidt, uwen laatsten vriend, die God u zendt. Houd boven alles uwen Heiland voor ogen. Hebt gij Hem niet gekend in uwen levenswandel, volg Hem na in uwen dood. Als angst u bestormd bid als Hij: Vader! Niet mijne maar uwe wil geschiede! Dat hebt gij boven den lijder van Golgotha vooruit, dat, daar hij in duldelooze smart beschimpt en gesard wierd, allen met u mededogen koesteren. Als de beulen de handen aan u slaan, schrik niet, word niet wrevelig; zij kunnen het niet helpen. Volg Jezus na, die geduldig als een lam ter slachtbank ging. Alleen om te zegenen opende Hij den mond, zo ontsloot Hij den Hemel voor een armen zondaar, die zijne hulp inriep, en ook tot u zal Hij zeggen: Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn.ā€

Het was, ongeveer half elf, en hij gaf zijn trek naar nog een kop koffie te kennen. Kort nadat dit was, aangevraagd, wierd de deur ontsloten: ā€œdaar komt de koffie,ā€ zeide de Predikant. ā€œNeen,ā€ hernam MEIDE, ā€œdat is de koffie niet, dat is om mij.ā€ De ongelukkige had scherper geluisterd dan zijn trooster, die had het geluid van de naderende voetstappen niet gehoord. Een wacht kwam hem halen, om hem nog eens voor zijne rechters te voeren. Hij ontroerde zichtbaar, en van dit ogenblik drukte de dood zijnen stempel op ’s mans kaken. ā€œSchrik niet,ā€ zeide de de geestelijke, hem bij de hand uitgeleidende, ā€œgij doet de eerste stap ter uwe verlossing.ā€ De kerkerdeur zal zich niet weder voor u ontsluiten.ā€ Ach! hoe gaarne had hij, er nog in teruggekeerd. Immers, als men met God en Christus verzoend is, krijgt men genen af keer van liet leven.


Lijden, verlossing


De dood is verslonden in de overwinning. PAULUS

Van al de uren, welke S. met MEIDE doorbracht, viel het laatste anderhalf uur het bangst en het naarst, De tijd scheen niet vooruit te willen, en toen, de klok aan boord kwart voor twaalf wees, zeide de scherprechter dat hij een halfuur voor was. Die winst was verlies. Alleen was tijdverlenging vreemd en schrikkelijk (zoals al wat aan hem is) in den mond van den man des doods. De ongelukkige, door zijnen leidsman gevolgd, wierd in de zogenaamde kerk geplaatst, waar nog twee deserteurs in hunne ijzers hun vonnis verbeidden. Met ieder ogenblik nam MEIDE merkbaar af Zijne ogen wierden ontstoken, een vale kleur wierp zich rondom zijne verdroogde lippen; zijne handen trilden; zijn ganse lichaam schudde; zijne zenuwen waren in oproer tegen den dood. De grijze huivert voor het sterven, wat zou de jonge mens niet, voor wiens voeten ene halve eeuw ligt. En dan de dood des gewelds, niet bij verrassing, maar met mar- telende voorbereiding. Geen kranke, schoon zieltogend, die in den bangen nacht niet den troostenden morgen wacht; maar het uur te weten en de klok voor ogen te hebben, den man naast u te zien met zijne handlangers, die u zijdelings begluren als zijne prooi, die u straks den adem, welken gij reeds hijgend en zwoegend haalt, zal verstikken, ’t is verschrikkelijk, en er onafgebroken bij te staan; ondervonden heeft, weet, wat het kost.

Alles was somber: de luchthartige matroos stond stom; de zeesoldaat, meestal ruw van aard, wiste eenen traan uit het oog; de opgeruimde officier zag, bleek. Er moest een mens vóór zijnen tijd sterven. Maar hoe, geschokt het lichaam van den ellendige was, zijne zielskracht bezweek niet.

De Leeraar herinnerde hem, hetgeen zij samen gesproken en gebeden hadden; stak hem als man en als Christen een riem onder het hart. Opdat hij onder de folteringen van vlees en bloed niet zoude bezwijken, voegde hij hem toe: ā€œeen man vreest dezen dood niet, en een matroos, die dagelijks boven zijn vijand zweeft, durft hem onverschrokken onder de ogen te zien. Al wat u hier omringt, het zijn werktuigen des doods. Die stukken op de batterij, zij zijn bestemd den dood te geven. Word niet kleinmoedig, voor het lijden. Menig gekwetste lag urenlang in duldeloze pijn, eer de dood zich over hem ontfermde: en uwe doodsmarten zullen het werk zijn van een ogenblik. Heb maar goeden moed! Hoe gaat het nu toch? Gij beeft zo!ā€

ā€œIk vrees den dood niet, en zal mij houden zo, als gij zegt; maar ik word lam in mijne benen, ik kan haast niet langer staan.ā€ De Predikant liet hem enen stoel aanbrengen, en toen hij zat, bedaarde hij wat. Bij tussenpozen, al naar dat de uitdrukking was op zijn gelaat, sprak hij hem toe, terterwijl hij tussenbeide mede tot zijne wachters en die verder onder zijn bereik waren, het woord richtte; zo zeide hij onder anderen tot hem: Nu wordt het Apostolische woord aan u vervuld, dat de inwendige mens vernieuwd wordt, naar mate de uitwendige verderft; uw leed gaat voorbij, en uw lijden, hoe ondragelijk, kan niet halen bij de heerlijkheid, die aan u zal geopenbaard worden. Nog een weinig, en uw afgetobd lichaam slaapt in rust tot den groten morgen der opstanding, waarop Jezus u zal wekken, en tot u zeggen dat lichaam en dat bloed, hetwelk u binnen kerkerwanden laafde, is voor u gegeven, voor u vergeten! Begenadigde zondaar, daar is de gratie ga in tot de vreugde uws Heeren!ā€ Hoe de tegenwoordigheid van geest hem bijbleef getuige, dat toen de Equipage van de Maas, waarop hij gediend had, aan boord kwam, hij door eene geschutpoort naar buiten zag, om haar op te nemen, Nadat hij vrij lang gewacht had, verschenen de Commissarissen van den Krijgsraad, benevens de Fiscaal en de Secretaris, en de ellendige wierd op het dek gebracht. De bemanning van de Sambre en de Maas was er tegenwoordig. Schilderachtig was die verzameling, allen overspannen, vol medelijden, rond en hartelijk, zo als een matroos dit is. De veroordeelde wierd voor den mast geplaatst tussen twee schildwachten. Op zijde stonden, aan bakboords-zijde de scherprechter met zijne beide knechten, aan stuur boordszijde de kruisbode; de eerste geroepen tot het werk des verderfs, de laatste tot dat der behoudenis; de een met de banden des doods in den zak, de andere met de belofte des levens op de lippen. Daar tegenover namen de Fiscaal en de Secretaris plaats, rondom de Commissarissen en verdere Officieren, al, naar dat het toeval hun een plek aanwees. De Secretaris las het lange doodvonnis voor, zestien bladzijden in folio tamelijk compres geschreven. Langdurige foltering voor den gedoemde! De wet eist het. Het kan nuttig zijn voor de hoorders, maar dat plechtige vergroot nodeloos het lijden. Bedaard en geduldig hoorde MEIDE het aan.


Na de voorlezing wierd hij in de kerk teruggevoerd, en de laatste dienst, die de militaire macht hem bewees, was, dat men hem de handboeien ontsloot en zijne klederen nazag, of er ook nog tekenen van de dienst aan waren. Nu begon de taak van de scherprechters. Zij haalden met verwonderlijke koelheid, doch zonder iets beledigends te verraden, de moordende koorden uit den zak, knevelden den lijder de polsen en de armen om het bovenlijf, onder het lichaam door; zodat de bloedsomloop naar de handen aanstonds wierd gestremd, en deze spoedig opzwollen en van kleur veranderden. Daar stond de arme man op zijne benen te waggelen, als ene mummie, die op haar eind wordt gezet, en met pijnlijke moeite wierd hij tot zitten gebracht. De Leeraar zag het hem aan, dat hij door een inwendig vuur wierd verteerd, en vroeg, of hij niet nog eens begeerde te drinken. Met gretigheid nam MEIDE dit aanbod aan en verslond eene grote kom vol water en melk. Het is goed, dat Vorsten, als zij om gratie gevraagd worden, niet tegenwoordig zijn bij een schouwspel als het tegenwoordige was; tien tegen ƩƩn, als zij den moed hadden, om het woord uit te spreken: ā€œgeen genade!ā€


Het beslissend uur der verlossing naderde, als ware de scheepsklok vóór geweest. De afmars der Equipage en hunne geregelde stap op het dek klonk tussendeks als de optocht der opgewekte doden naar het wereldgerecht. Het gerommel der trommen was het gelui der doodklok. De krijgsraad stapte van boord en nodigde den Predikant, om met hen in de sloep te gaan; maar hij sloeg dit af, deterwijl hij den lijder niet wilde verlaten. Naast hem plaatste hij zich in de tweede sloep: beide staken van wal naar de strafplaats. Helder scheen de zon; ā€œzo als de zon,ā€ sprak de Predikant, ā€œthans de aarde begroet na barre dagen, en stormen uit het geheugen wist, zal na den storm die uw leven schudt, de lentezon, der gerechtigheid over u opgaan, in de stad van God. God zal daar afwissen de tranen van uwe ogen; en de dood zal er niet meer zijn, noch rouw, noch geroep, noch: smart; want het eerste is vergaan !ā€

Op de vraag, of hij nog dezelfde hoop had; of hij nog steunde op het bloed zijns Middelaars; of hij zich geheel en al aan zijnen Schepper aanbeval, en met zijnen Jezus bad: Vader! In uwe handen beveel ik mijnen geest! antwoordde hij een welsprekend ja! Het was de stem’ uit het graf: ik weet, dat mijn Verlosser leeft! De gelegenheid was te gunstig om niet op de aanwezigen te werken. De Leeraar hield hun voor, hoe dikterwijls zij zich aan sterken drank te buiten gingen, dat de ongelukkige, dien zij ter dood voerden, daar aan zijnen val te wijten had; en waartoe zij insgelijks vervallen konden, als zij leefden zonder God. ā€œNeemt,ā€ zeide hij, ā€œeen voorbeeld aan uwen kameraad.ā€ Hij heeft mij betuigd, dat hij in de eeuwigheid God zou danken, indien zijn treurige dood een waarschuwend voorbeeld voor u mocht zijn. Is het niet waar, WILLEM ??ā€ā€œJa!ā€ antwoordde hij, met bewogene stem heb ik gezegd, en ik zeg het nog ā€Mannen! hoort gij niet? Vergeet nimmer de woorden van eenen stervende. Het is eene roeping van God tot uwe behoudenis.ā€


Toen de strafplaats nader in het gezicht kwam, en MEIDE het schavot ontdekte, onderging hij een nieuwen schok, Zijne ogen liepen over. ā€œWeen, niet WILLEM,ā€ zeide de Leeraar, gij vaart op de zee der eeuwigheid. Leder riemslag brengt u nader aan de haven der verlossing en der onsterfelijkheid. Houd maar vast aan God en Hij zal u niet verlaten.ā€

Kort was de weg van de sloep naar het schavot. Het roeren der trom, waarmede de krijgsraad wierd begroet, verbrak de akelige stilte, die rondom heerste. De zee- en landmacht stond in een vierkant ge- schaard. Alle huizen in de nabijheid waren gesloten, de jaloezieĆ«n dicht, geen toeschouwer vertoonde zich aan de vensters. Twee dienaren der justitie namen den straffeling over. De Leeraar ging mede; wees Hem op het schavot en den Hemel, het een het einde van zijnen jammer, de andere het begin van storelooze zaligheid. De lijder bleef zichzelf gelijk, staarde de plaats der verschrikking aan, en dankte zijnen leidsman.Aan den trap van het schavot hield de optocht stil, nog eens leidde de Leeraar het voorwerp van zijn medelijden eene zegenende hand op den schouder, en sprak tot hem. ā€œNu is uw lijden ten top, aanstonds gedaan. Sterf in het geloof, Het geloof overwint den dood. God zal uwe smart verkorten.ā€ (Onderterwijl leidde hem de scherprechter den strop om den hals.) ā€œVrees niet voor degenen, die het lichaam kunnen verderven. Niemand kan uwe ziel doden, en uw Jezus draagt de sleutelen van dood en graf. De dood is verslonden op het kruis vanā€¦ā€ā€œHet is tijd, mijnheer!ā€ zo brak de beul de toespraak af, en ontscheurde den gedoemde aan de handen van zijn vriend in den dood. ā€œGa dan heenā€ riep hij den opklimmende achter na. ā€œUwe laatste gedachte zij ’t Is volbracht: ik heb niets te vrezenā€.


Onverschrokken ging het offer der wet den trap en de ladder op, alles het werk van ƩƩn ogenblik en de man des gewelds vernietigde zijn lijden.

Comments

Rated 0 out of 5 stars.
No ratings yet

Add a rating
bottom of page