Herinneringen van een Helderse schooljongen (J.T. Bremer, 1988)
- Ben Post
- 29 apr
- 3 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 2 mei
In de Vijzelstraat was het zaaltje van Kraak āMaranathaā stond er boven de toegangssteeg dat betekende zoveel als āJezus komt. De mensen die daar elke zondag bij elkaar kwamen om een uurtje uit de zorgen van alledag te zijn konden het in de gewone kerk niet zo goed vinden. Te groot, te koud te formeel Broeder Kraak sprak een simpel woordje en we zongen de al even eenvoudige vaak wat sentimentele liederen uit de bundel van Johannes de Heer bij een klein harmonium. Om misverstanden te voorkomen: Johannes de Heer is zijn leven lang lid gebleven van de hervormde kerk en een groot aantal aanhangers van zijn Maranathabeweging eveneens. Men legde alleen ā onder de druk van de dreigende tijd? ā een zeer sterke nadruk op een spoedige wederkomst van Christus. āEn als Hij dan weerkomt op de wolken, dan moeten wij gereed zijn Hem te ontvangen!ā Indringend was dan ook de vraagIs onze lamp wel brandend, is t olievat gevuld? Een vraag die regelrecht teruggaat naar het verhaal van Mattheus over de vijf wijze en de vijf dwaze maagden. De weerkerende Christus werd vergeleken met de bruid. Onze bruidstooi ligt klaar. Laten wij ons nog afvragen: wat kan ik doen voor de Heer? Eerlijk gezegd, van mij mocht Jezus die wederkomst nog even uitstellen. Ik was er helemaal niet gerust op, dat ik bij de uitverkorenen zou behoren. Maar ik zat er wel over in, want als Christus dan al niet op de wolken verscheen de kans dat ik HĆØm tegemoet zou moeten gaan was óók niet gering. Het was oorlog en het aantal bombardementen en beschietingen was groot. Midden in het leven staan we in de dood. Ook zoān zin waar je een hele week, wat zeg ik: een heel leven over moest nadenken. Op een zondagmorgen had broeder Kraak een raadsel: Hoeveel stappen is het van hier tot aan het kerkhof?ā Ik ging nog zitten rekenen met mān stomme kop het waren er heel wat volgens mij. Maar het antwoord luidde: Er is maar ƩƩn stap tussen het leven en de dood. Met zoān antwoord voelde ik me dan geweldig genomen.
Zo nu en dan kwam er een spreker van buiten de stad. Het beste herinner ik me Sevensma. Eerlijk is eerlijk, de man had de gave van het woord. Hij deed mij later denken aan de befaamde radiospreker pater Henri de Greeve. Merkwaardig echter vond ik altijd zijn openingsbede om vurige inspiratie āHeer, raak mij aan met een kool van Uw altaar. (Jesaja 6). Ik dacht dan werkelijk: zoān gloeiende kool, dat doet toch alleen maar zeet? Het onderwerp stond óók van te voren vast: Satan gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij kan verslinden. En dan werd je meegesleept in een spannend verhaal dat er altijd op neerkwam dat deze verdorven wereld zou vergaan, ni door het water als eens ten tijde van Noach maar nu door t vuur. Vuur vond ik vreselijk; ik verdronk liever.
Sevensma was een groot spreker en⦠een groot eter. Zoān spreker-van-buiten moest natuurlijk ook eten. En bij wie dan wel? Jazeker bij ons. Mijn vader had nogal wat contacten op het omringende platteland, dus je begrijpt.. Nu was het een vaste regel bij ons: drie boterhammen met beleg de overige zonder, want: āVreters worden niet geboren, wel gemaaktā. Broeder Sevensma trok zich van deze regel in het geheel niets aan eenvoudig omdat hij er niet van op de hoogte was. Maar zĆØlfs als hij er van op de hoogte was geweest dan nog betwijfel ik of deze man zich er iets van aan zou trekken want wat kón hij, pratende voort, zijn brood voortreffelijk beboteren en fantasievol beleggen. Wij keken met jaloerse blikken toe; mijn vader was druk in gesprek mijn moeder veinsde niets te zien. Totdat ƩƩn van mijn broers moed vatte en zijn boterham even kwistig met echte roomboter besmeerde en even fantasievol met kaas belegde als broeder Sevensma. Mijn moeders ogen bliksemden, maar mijn broer deed net of hij gek was en dat kostte hem niet eens veel moeite. Toen werd mān moeder zó razend dat ze hem een forse trap onder tafel toediende. Hij slaakte een doordringende kreet en brulde: lemand schopt mij! Mijn vader keek woedend naar mij: āHeb jij. ā¦? Nee, ik had niks. Wie dan? Mān moeder zag dat er geen ontkomen aan was en zei: āIkā. En ze voegde er direkt aan toe āKijk eens wat hij meent te moeten doen.ā Mān broer zei, naar het bord van Sevensma wijzend: āJa maarā¦ā Daar heb jij niets mee te makenā, sprak mān vader ferm. Sevensma at met smaak verder, maar ik herinner me niet dat hij ooit weer is geweest.
Opmerkingen